PLOG WOENSDAG 19 OKTOBER 2016
EN IK SCHREEUWDE TEGEN EEN MUUR
Ik ben niet het type dat schreeuwt. Ik word niet gauw echt boos. De enige keer dat ik helemaal uit m’n panty knapte was meteen ook de laatste keer. Ik heb een toetsenbord tegen de tafel geslagen en alle lettertjes vlogen door de woonkamer. Dat klinkt als een hele leuke metafoor, maar ik heb écht een toetsenbord tegen de tafel geslagen en alle lettertjes vlogen écht door de woonkamer.
“En ik wil nu weten wie die Gabrielle is. Nodig haar maar uit! Nodig haar Godverdomme maar eens uit hier. Ik wil best voor haar koken hoor, want ik kook GODVERDOMME toch al voor iedereen, dus zij kan er ook nog wel bij. En nodig meteen Sylvia uit. En Jeanette. En Natalie en Fiene! Elsje, Treesje, Truus, Babette, Betsie en Sabine! Dan kunnen we met z’n allen gaan gourmetten! Of misschien zet ik de Pizzarette wel aan! Gezellig! En dat gezeik over een werkster ben ik ook helemaal zat. Doe zelf eens wat! Als je 3 keer per week kan gaan rugby’en, dan kun je ook best een keer een stofzuiger vasthouden in plaats van een rugbybal. Of een keertje koken in plaats van frituren. Of gewoon een keertje überhaupt iets doen in het huishouden zonder dat ik het 100 keer moet vragen. Voel je je eigenlijk nog wel betrokken? Bij mij? Bij ons? Ik heb er geen zin meer in op deze manier. What the fuck is wrong with you?”
Hij zat op de bank en vertelde dat hij een meisje had ontmoet. En het was echt maar 1 keertje gebeurd, maar na een paar keer schreeuwen van mijn kant werd dat al gauw 3 keer en na nog meer schreeuwen werden het 4 maanden en daarna stopte ik maar met schreeuwen. Het was niet belangrijk meer. Alles viel op z’n plek. Al mijn twijfels van de afgelopen jaren, al mijn misschiens, al mijn nee-dat-kan-ik-me-niet-voorstellens en al mijn zo-erg-zal-het-toch-niet-zijns werden waarheid.
“Jij bent een slechte man”, zei ik.
“Ja, wrijf het er maar in”, zei hij.
“Jij bent een hele slechte man. En dat je mij dit aandoet?! Mij! Mij! Mij? Weet je wel hoe leuk ik ben? Hoe ontzettend goed ik voor jou en je dochter ben geweest? Jij hebt echt hulp nodig. Maar dat is jouw probleem. Ik ga nu naar pappa en mamma en als ik over een uurtje terugkom, dan ben jij hier weg.”
En hij ging naar haar. Hij nam z’n rugbyspullen mee, maar vergat z’n paspoort en z’n medicijnen. Alsof hij gewoon even een weekendje weg zou gaan. Alsof hij net z’n verkering met een meisje uit groep-8 had uitgemaakt. Via een sms-je. En terwijl ik dat weekend en alle dagen daarna in totale verbijstering doorbracht ging hij gewoon een rugby-wedstrijd spelen. Want dat zijn de dingen die je doet als je je vrouw net hebt verlaten. Of net door je vrouw de deur uit bent gezet. Logisch.
“Ik hoop dat we elkaar nog wel gewoon een keertje kunnen zien?”, vroeg hij toen hij z’n laatste spullen kwam halen. “Een keertje koffie drinken?”
“Nee”, zei ik.
PLOG DINSDAG 18 OKTOBER 2016
PLOG MAANDAG 17 OKTOBER 2016
I’M ON A ROAD TO NOW-HERE
Er kwam een auto aanrijden met geblindeerde ramen. Of ik in wilde stappen?
En je stapt in en je laat je wegrijden. Je slaat een weg in. En dan ga je 2 keer links, 1 keer rechts, weer links, weer rechts en dan is het alleen nog maar vooruit op de snelweg. Met 140. En het is lastig omkeren als je eenmaal op de snelweg zit en de volgende afslag is pas over 16 kilometer. Die afslag mis je, want hij vertelde net over zijn ongelukkig jeugd. En dan is de volgende afslag pas weer over 19 kilometer. En die mis je ook, want je moeder ligt ineens op de Intensive Care. En je mist de volgende afslag ook. En die daarna ook. En die daarna. Tot je niet eens meer op de afslagen let, maar alleen nog maar voor je uit staart. En hoopt dat je geen ongeluk krijgt. Dat hij rustig blijft. Het stuur vasthoudt.
“Wie zijn dat allemaal op de achterbank?”, vroeg ik.
“Ah, joh, niemand. Echt niet. Niet belangrijk. Nee joh, dat is een collega. En, ah, nee joh, dat is een andere collega, met haar organiseer ik de BBQ op m’n werk, met haar ook trouwens en, oh, wacht, met haar ook, en nee, joh, nee, natuurlijk mogen partners daar niet komen en, nee, dat is iemand die ken ik al jaren, en dat is m’n puf-apparaatje voor de COPD, want ik heb nog maar 10 jaar te leven en joh, dat is gewoon een meisje dat ik van de rugby ken en dat is een pakje sigaretten en dat is een ander meisje van de rugby.”
“Wat doe je nou?”, vroeg ik.
“Niks. Ik doe niks. Ik kan echt wel rijden hoor. Jij bent gek”, zei hij.
Pas toen er niemand en niks meer bij kon in de auto, begon ik te gillen. Heel hard te gillen.
“Je rijdt ons hartstikke dood!”, schreeuwde ik.
“Ik had jou al veel eerder de auto uit moeten zetten”, zei hij, “want door jou heb ik nooit op de weg kunnen letten.”
Hij zette mij de auto uit.
Of ik stapte zelf uit.
Er is geen verschil.
En er mocht 1 van de vrouwen van de achterbank plaatsnemen op de bijrijdersstoel.
“Vergeet je gordel niet”, zei ik tegen haar.
Ik balanceer nu met blote voeten op de vangrail. Ik kan gewoon blijven staan en ’s nachts naar de maan kijken. Ik kan met iemand meeliften. Ik kan naar links lopen. Of naar rechts. Ik kan de snelweg oversteken als het rustig is. Ik kan op m’n tenen gaan staan met m’n ogen dicht, maar ik val niet om. Ik kan mijn vrienden bellen of ze me komen halen. Ik kan alle kanten op. Ik kan naar huis.
Maar ik kan vooral heel diep inademen en hem van me weg zien rijden.