LUNA’S MOMENT VAN 2013
Mijn ouders kwamen in 1976 te wonen in het huis waar ze nu nog steeds wonen. De buren werden al snel mijn ome M. en tante M. en hun enige kind P. was mijn allerbeste vriendje, want maar 1 jaartje ouder dan ik. Mijn ouders hebben dus al 37 jaar dezelfde buren. 37 jaar! En als je al zo lang naast elkaar woont zie je samen je kinderen opgroeien, naar de peuterspeelzaal gaan, naar de basisschool, naar de middelbare school, je ziet je kinderen vriendjes krijgen, vriendinnetjes, je ziet ze uit huis gaan, verhuizen, je hoort de verhalen, je ziet ineens weer nieuwe vriendjes. Andere vriendinnetjes. Je ziet werkgevers komen, werkgevers gaan. VUT, arbeidsongeschikt, pensioen. De een krijgt kleinkinderen van zichzelf. De ander niet. Het ene kind blijft altijd in de buurt wonen, de ander komt na jaren Amsterdam weer terug. Je drinkt samen koffie. Je weet alles van elkaar.
Mijn moeder werd in mei 2012 ernstig ziek en lag 6 maanden in het ziekenhuis. En in die maanden hebben J. en ik vanzelfsprekend niet alleen heel goed voor m’n moeder, maar ook voor m’n vader gezorgd. Maar als mijn vader weer naar zijn eigen huis ging, waren daar altijd de buren. Mijn tante M. draaide regelmatig een wasje voor m’n vader en als m’n vader aan kwam rijden met z’n auto stond ze altijd meteen buiten om te vragen hoe het ging met m’n moeder. Dat is wat 37 jaar nabijheid met je doet. De deur van ome M. en tante M. stond altijd open en als m’n vader ’s avonds thuis kwam van het ziekenhuisbezoek dan riep ome M. naar m’n vader: “Piet, kom nog even een biertje doen?”
Het is prettig om te weten dat je de zorg voor je ouders niet helemaal alleen hoeft te doen. Zeker als je, zoals ik, geen broers of zussen hebt. Het is fijn om te weten dat er nog anderen zijn die een oogje in het zeil houden. Dat ook anderen voor wat afleiding zorgen. Dat anderen een luisterend oor hebben. Of heel goed kunnen strijken. Of altijd een koud biertje klaar hebben staan.
Ome M. werd in maart van dit jaar ineens ziek. Kanker. 63. En het ging in rap tempo van bestralingen, naar chemo, naar opgegeven, naar een chemo om misschien toch nog wat te rekken, naar toch geen chemo meer, want te zwaar. Toen ik ‘m tijdens het uitlaten van de hond een keertje tegenkwam had hij een slangetje in z’n neus dat gekoppeld was aan een rugzak met sondevoeding. Ik stond met tranen in m’n ogen voor ‘m en ik had willen zeggen: “Het is toch kut, godverdomme, dat jij hier nu staat met je sondevoeding en dat jij doodgaat en dat je je kleinkinderen niet ziet opgroeien en hoe kan dat nou, allemaal zo snel, en ik vind het niet eerlijk, ik wil helemaal niet volwassen worden, ik wil helemaal niet dat tante M. straks alleen verder moet en ik wil gewoon dat alles blijft zoals het is.” Ik zei: “Wat ongelooflijk kut allemaal.” “Ja, meisje, het is niet anders”, zei hij. Daarna ging het van 1 morfinepleister naar nog een morfinepleister, van misschien nog een paar maanden, naar misschien een paar weken. En het ging van huis naar de hospice naar een telefoontje van m’n moeder: “Ome M. is net overleden.”
En dan is daar een ineens crematie, die je eigenlijk best wel keurig doorstaat. Zonder tranen. Zonder drama. Je ziet de kleinkinderen van ome M. rozen leggen op de kist van hun opa, je slikt een paar keer, je maakt ondertussen een grapje met je moeder, je houdt de hand van je eigen partner stevig vast, je verbaast je over de muziekkeuze en dan komt vanzelf het moment van het verlaten van de aula.
Ik loop achter mijn ouders aan. Ik sluit achteraan in de rij. En ik zie even later mijn moedertje daar zo voor de doodskist van ome M. staan. Ik zie mijn moeder, mijn sterke moeder, hand en hand met m’n vader, zwart mutsje op om haar kale hoofd te bedekken, zwarte bloem op het zwarte mutsje.
En ik breek op dat moment in 100.000 stukjes.
Ik moet huilen en dan niet het huilen waarbij je jezelf nog in de hand hebt, maar het huilen waarbij je naar lucht moet happen. Het huilen waarbij je wel geluid moet maken, omdat je lichaam je daartoe dwingt.
“Moet je daar van janken, kind?”, vraagt m’n moeder als we de aula uit zijn.
“Ja, nou, jij had daar ook kunnen liggen hoor”, zeg ik snikkend en hortend en stotend.
“Gelukkig niet”, zegt m’n moeder, “en ik was het niet van plan ook.”
En ze wandelt kordaat het crematorium uit.